Conf.13,9-10
Geef U aan mij, mijn God, geef U opnieuw aan mij. Zie, ik heb U lief, en is het te weinig; laat mij U dan sterker liefhebben. Ik kan het niet afmeten om zodoende te weten, hoeveel mij nog aan liefde ontbreekt om voldoende te zijn, dat mijn leven zich in uw armen werpt en het er zich niet uit losmaakt, totdat het zich verbergt in "het verborgene van uw aanschijn". Dit alleen weet ik dat het mij slecht gaat zonder U, niet alleen buiten mij, maar ook in mijzelf, en dat alle rijkdom die mijn God niet is, armoede is. In de gave van Uzelf vinden wij rust, dáár genieten wij van U. Onze rust is onze plaats. De liefde heft ons daarheen op en uw goede Geest brengt onze nederigheid omhoog uit de poorten van de dood. In de goede wil is voor ons de vrede. Een lichaam streeft door zijn gewicht naar zijn plaats. Bevinden lichamen zich niet op hun plaats, dan zijn ze onrustig; zijn ze op hun plaats, dan hebben ze rust; mijn last: dat is mijn liefde; door haar word ik gedreven. Door uw gave worden wij ontstoken en omhoog gevoerd; wij ontvlammen en gaan. Wij klimmen op in ons hart en zingen het lied der opgangen. Door uw vuur, door uw goed vuur ontbranden wij en gaan wij, want wij gaan op naar de vrede van Jeruzalem, omdat ik mij verblijd in degenen die tot mij zeggen: "Wij zullen opgaan naar het huis van de Heer". Daar zal ons de goede wil een plaats geven, zodat wij niets anders willen dan daar te blijven tot in eeuwigheid.