Zingen in een vreemd land - Augustinus over Psalmen 135-141

 
Zingen in een vreemd land. Augustinus over de Psalmen 135-141 Aurelius Augustinus; ingeleid door Hans Alderliesten; vertaald en van aant. voorzien door Joost van Neer, Martijn Schrama, Anke Tigchelaar. De Bannier, 2025. HB € 22,50 

De titel van dit boek is ontleend aan Psalm 137. Het centrale thema in deze psalmen is 'zingen als alles tegenzit' en 'hoop houden als je met tegenslagen te maken krijgt'. Er is hoop omdat God ons te hulp komt, Hij, de Bezitter van onze binnenkant, onze Barmhartige Samaritaan. We mogen daarin troost vinden, dat Hij ons pad kent, terwijl we zelf migranten zijn. De bitterheden van dit leven doen ons te meer verlangen naar de eeuwige zoetheid, zo houdt Augustinus zijn hoorders voor. In deze preken leren we Augustinus beter kennen. Zijn uitleg is gewaagd en verrassend, maar verveelt nooit. Het zijn woorden uit een ver verleden die nog niet aan zeggingskracht hebben ingeboet. 'Is dit leven soms geen kwelling? Als het geen kwelling is, is het geen verblijf in den vreemde.  Als het verblijf in den vreemde geen kwelling voor u is, hebt u het hemelse Vaderland niet genoeg lief.'



In de Monicazaal van de Augustinuskerk te Utrecht werd op 18 oktober het eerste exemplaar overhandigd aan de prior-provinciaal Pierre Stikkelbroeck OSA. Drie inleiders hielden een kort woord over Augustinus, de psalmen en het karakter van deze psalmen.


Dagvoorzitter Gerben Zweers OSA heette iedereen welkom. Hij vertelde dat Augustinus in zijn Regel weinig informatie geeft over het bidden van de psalmen. Hij benoemt alleen dat je je trouw aan het gebed moet wijden op de vastgestelde uren. Dat is wat nu het getijdengebed is: de metten (in de kloosters) lauden, middaggebed, vespers en completen. ‘Wanneer u in psalmen en liederen tot God bidt, moeten de woorden die u uitspreekt ook in uw hart leven. Houd u bij het zingen aan de tekst en zing niet wat niet bestemd is om gezongen te worden.’  (Regel 2,3-4)   
               Psalmen worden gebeden én gezongen. Als Monica, de moeder van Augustinus overlijdt en Adeodatus, de zoon van Augustinus in huilen uitbarst, begint de groep rond Augustinus even later een psalm te bidden: ‘Van mededogen en recht wil ik zingen in een lied voor u, Heer.’ (Ps 101,1) en dat werkt troostend, ook de hymne van Ambrosius Deus creator omnium (Conf IX, 31 en 32)
Psalmen horen gezongen te worden en Augustinus hield van zingen. Augustinus spreekt vaak over de zang waarmee we God loven en zelf innerlijk opgaan naar God omdat ons hart God toezingt. Als pelgrims stijgen we op naar Jeruzalem.

Martijn Schrama OSA sprak over het beleven van de tijd. Augustinus legt uit dat de toekomst opgaat in het heden, het heden voorbijgaat en verleden wordt. Wat blijft er dan nog van tijd over? Om verleden en toekomst te benoemen, trekken we onze herinneringen en verwachtingen in het heden van onze aandacht. Verleden en toekomst vallen dan in het heden samen.  God onttrekt zich niet aan de tijd; Hij is erin tegenwoordig: ‘Heden als ge mijn stem verneemt’ (Ps 95,7) . Door een Psalmvers aan te halen, suggereert Augustinus dat de Schrift de plaats is om iets over het heden te vinden, want het Woord des Heren blijft in eeuwigheid (Jes 40,8).
                Augustinus kiest het zingen van psalmen om het voorbijgaan van de tijd uit te leggen. Voordat het lied gezongen wordt, is het nog toekomst. Tijdens het zingen klinkt de stem van het lied in het heden, maar de klanken glijden voorbij en worden verleden tijd. Hierbij zijn verwachten, aandacht hebben en zich herinneren drie vormen van activiteiten die zich in de menselijke geest verenigen. En dankzij ons muzikale geheugen kunnen we ons in stilte horen zingen, we horen onze innerlijke stem.  
                Zoals het zingen van een lied, zo zijn ook de daden in het leven van de mens. Augustinus vergelijkt het voorbijgaande mensenleven ook wel met de duisternis. De mens moet door de nacht heen. De mens moet zingen om zijn angsten te bezweren. Dit gezang in de nacht identificeert de kerkvader met het belijden van zowel Gods grootheid als ’s mensen zwakheid; ‘’U weet dat Alleluia  ‘Loof de Heer’ betekent. Met dat woord, door onze monden meegezongen en door onze harten meegevoeld, sporen wij elkaar aan om God te loven.’ (Sol. 255,2). In zijn meditaties over het Alleluia
laat Augustinus horen dat dit gezang daar nooit ophoudt. Hier in deze tijd van onderweg zijn, zingen we Alleluia om ons te troosten tijdens onze pelgrimstocht. Maar daar in het vaderland zal er niets anders overblijven dan het Alleluia. Het einde van de tijd is niet het einde van het lied. Het is geen ander lied maar een andere manier van zingen. ‘Zingen we dus nu, broeders en zusters, niet in de vreugde van de rust, maar om ons sterk te maken met het oog op de moeite die we moeten doen. Zing! Maar loop wel door. (Sol. 256,3) 

(deze inleiding citeert deels een eerder gepubliceerd artikel ‘Augustinus over heiliging van de tijd’, door Martijn Schrama, in: Benedictijns Tijdschrift, 2018 nr 4, p 164-173)

Hans Alderliesten die de inleiding bij deze vertaalde psalmcommentaren schreef, verwoorde hoe wonderlijk dat zingen is: iets inzingen, iemand toezingen, het uitzingen. Zingen verbindt, of het nu in het stadion is, in de kerk of in de hemel. We moeten wel blijven oefenen om op de juiste toonhoogte te blijven. Wij zijn in een ‘vreemd land’ zoals in de titel van het boek staat. Dat is een heel augustijnse uitdrukking. Wij zingen namelijk als reizigers onderweg, we zijn niet thuis maar in den vreemde, altijd onderweg maar wel steeds dichter bij onze bestemming. We zijn samen reizigers naar de eeuwigheid. We richten ons op God, onze eindbestemming en moedigen elkaar aan. ‘Hoop op God want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige Verlossing van mijn aangezicht en mijn God’ (Ps 42)
                De kerk is de plek waar je je veren worden gewassen voor de eeuwigheid. Vogels ‘wassen’ hun veren niet om er mooi uit te zien maar om hun vleugels in orde te houden, om te kunnen vliegen. Ook wij willen opstijgen. Dit leven is slechts een tijdelijk huis of een donker bos met wolven, maar zingen tilt ons boven de ellende uit. Zingen is een vorm van bemoedigen, zingen is opladen. Eigenlijk zijn de psalmen een complete apotheek: ze verwoorden alle menselijke emoties (twijfel, jubel, angst, verwondering, etc) en zijn zo een regulerende uitlaatklep. Zing jezelf toe! Toen Augustinus in zijn diepe crisis ‘tolle lege’ hoorde, dacht hij het eerst aan een kinderlied en zijn gezicht klaarde op.
                Belangrijk bij het lezen van de psalmen is de vraag: wie is hier aan het woord? Is dat Augustinus de retor,  de manicheeër, de prediker, Augustinus de zoon van zijn moeder of… ? En waarvan probeert Augustinus de lezer te overtuigen? Augustinus ontdekte dat je jezelf niet op eigen kracht kunt verbeteren, maar met Gods hulp. Augustinus werd gevonden door God. We hebben een roeping in dit heden, we gaan onze toekomst tegemoet. Nog even terugkomend op Augustinus’ Regel 2, 3-4: behandel de dingen zoals ze zijn, voor iedereen is een plek. Het gaat over gelijkwaardigheid. Al het werk is immers voor God.

Uitgever René Heij van de Bannier reikte het eerste exemplaar uit aan de prior-provinciaal Pierre Stikkelbroeck OSA. Het boek werd dankbaar in ontvangst genomen met een citaat van paus Paulus VI: "De heilige Augustinus is uniek door zijn rijkdom, uniek in zijn  helderheid van denken, uniek door de diepte van zijn menselijke ervaring, uniek door zijn draagwijdte. Als Augustinus vandaag zou leven , zou hij spreken zoals hij meer dan 1000 jaar geleden gesproken had, want hij verpersoonlijkt de mensheid die gelooft, die Christus en onze God liefheeft." 
 
René Heij overhandigt het eerste exemplaar aan prior-provinciaal Pierre Stikkelbroeck OSA


De vertalers, inleider en uitgever: van links naar rechts: Anke Tigchelaar, Martijn Schrama, Joost van Neer, Hans Alderliesten en René Heij